Sterke werkwoorden

Sterke werkwoorden: tegenwoordige tijd

A standaard: dezelfde uitgangen als het zwakke werkwoord in de tegenwoordige tijd

maar…

B een a in de stam wordt ä bij du/er/sie/es:

voorbeeld: laufen [= lopen, rennen]
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

laufe
läufst
läuft
laufen
lauft
laufen

ik loop
jij loopt
hij/zij/het loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen / u loopt

… als de stam eindigt op een -d, of -t wordt de vorm dan toch zo kort mogelijk:

voorbeeld: raten [= raden, aanraden]
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

rate
rätst
rät
raten
ratet
raten

ik raad
jij raadt
hij/zij/het raadt
wij raden
jullie raden
zij raden / u raadt

Bekijk hier een uitlegfilmpje over deze a-ä wissel:

 

De e/i(e) Wechsel

C lange e wordt ie:
als de e in de stam lang uitgesproken wordt (zoals in lesen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een ie:

voorbeeld: lesen [= lezen]
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

lese
liest
liest
lesen
lest
lesen

ik lees
jij leest
hij/zij/het leest
wij lezen
jullie lezen
zij lezen / u leest

D korte e wordt korte i:
als de e in de stam kort uitgesproken wordt (zoals in sprechen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een i:

voorbeeld: sprechen [= spreken]
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

spreche
sprichst
spricht
sprechen
sprecht
sprechen

ik spreek
jij spreekt
hij/zij/het spreekt
wij spreken
jullie spreken
zij spreken / u spreekt

Bekijk hier een uitlegfilmpje over deze e/i(e) wissel:

LET OP:


toch geen e/i-wisseling hebben
:

  • branden: (brennen) es brennt
  • denken: (denken) er denkt
  • gaan: (gehen) er geht
  • kennen: (kennen) er kennt
  • noemen: (nennen) er nennt
  • rennen: (rennen) er rennt
  • optillen/bewaren: (aufheben) er hebt auf
  • staan: (stehen) er steht
  • zich wenden (tot): (sich wenden an+4) er wendet sich an

afwijkende e/i-wisselingen
Je zou verwachten dat zij een ie in de stam krijgen, maar het wordt toch een i:

  • geven: (geben) er gibt
  • nemen: (nehmen) er nimmt
  • worden: (werden) er wird

Sterke werkwoorden: verleden tijd

Voordat je de uitgangen achter de stam kunt plaatsen moet je eerst weten (of opzoeken) hoe de stam in de verleden tijd eruit ziet. Bij sterke werkwoorden verandert die namelijk in de verleden tijd. In het Nederlands is dat ook zo. Bijv. in de tegenwoordige tijd: komen (stam: kom-), maar in de verleden tijd: kwamen (stam: kwam).

A standaardgroep

voorbeeld: kommen [= komen] stam in de verleden tijd: kam-
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

kam
kamst
kam
kamen
kamt
kamen

ik kwam
jij kwam
hij/zij/het kwam
wij kwamen
jullie kwamen
zij kwamen / u kwam

B als de stam op een s-klank eindigt:

voorbeeld: lesen [= lezen] stam in de verleden tijd: las-
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

las
lasest
las
lasen
last
lasen

ik las
jij las
hij/zij/het las
wij lazen
jullie lazen
zij lazen / u las

C als de stam eindigt op -d, -t :

voorbeeld: finden [= vinden] stam in de verleden tijd: fand-
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

fand
fandst
fand
fanden
fandet
fanden

ik vond
jij vond
hij/zij/het vond
wij vonden
jullie vonden
zij vonden / u vond

Sterke werkwoorden: voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord van een sterk werkwoord kun je niet met grammaticaregeltjes afleiden.

Je moet het van ieder werkwoord opzoeken en los leren.

Sterke werkwoorden: gebiedende wijs

A als je tegen één persoon praat: enkelvoud:

Gebruik dan de ich-vorm van het werkwoord

Otto, kom eens hier !
– Otto, komm doch mal her !
Anja, hou dat eens vast alsjeblieft.
– Anja, halte das mal bitte fest.

als het een werkwoord met e/i- of e/ie wisseling is, komt die ook in de gebiedende wijs enkelvoud:
Jürgen, lees dit eens !
– Jürgen, lies das mal !

B als je tegen meer personen praat: meervoud:

Gebruik dan de ihr-vorm van het werkwoord

Karl en Hans, geef dat meteen terug !
– Karl und Hans, gebt das sofort zurück !

C beleefdheidsvorm:

Gebruik dan de Sie-vorm van het werkwoord 

Meneer Siebert, help hem dan toch!
– Herr Siebert, helfen Sie ihm doch!


s-klanken ?

Werkwoorden waarvan de stam eindigt op een s-klank zijn bijvoorbeeld:

  • reisen = reizen
  • mixen = mixen
  • heizen = verwarmen
  • heißen = heten
  • vermissen = missen