Onregelmatige werkwoorden

 

hebben = haben

tegenwoordige tijd

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

ik heb

jij hebt

hij/zij/het heeft

wij hebben

jullie hebben

zij hebben/u heeft

TIP: Oefen hier met combineren van de vormen van haben [opent in nieuw tabblad]

verleden tijd

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

hatte

hattest

hatte

hatten

hattet

hatten

ik had

jij had

hij/zij/het had

wij hadden

jullie hadden

zij hadden/u had

voltooid deelwoord
Ik heb geluk gehad. – Ich habe Glück gehabt.

gebiedende wijs
net als bij de gebiedende wijs van zwakke werkwoorden

 

zijn = sein

tegenwoordige tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

bin
bist
ist
sind
seid
sind
ik ben
jij bent
hij/zij/het is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn/u bent

TIP: Oefen hier met combineren van de vormen van sein [opent in nieuw tabblad]

verleden tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

war
warst
war
waren
wart
ware
n
ik was
jij was
hij/zij/het was
wij waren
jullie waren
zij waren/u was

voltooid deelwoord
Ze is ziek geweest. – Sie ist krank gewesen.

gebiedende wijs: enkelvoud
Wees toch eens aardig Inge ! – Sei doch mal nett, Inge !
gebiedende wijs: meervoud
Wees toch eens aardig voorelkaar ! – Seid doch mal nett zueinander !
gebiedende wijs: beleefdheidsvorm
Weest u toch voorzichtig ! – Seien Sie doch vorsichtig !

worden / zullen = werden

LET OP:
het Duitse werden heeft twee betekenissen: worden en zullen.
Het hangt van de zin af welke betekenis geldt: bijv.
Was passiert, wenn du krank wirst ?
– Wat gebeurt er als je ziek wordt ?
Du wirst es nie vergessen
– Je zult het nooit vergeten.

 

tegenwoordige tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

werde
wirst
wird
werden
werdet
werden
ik word/zal
jij wordt/zult
hij/zij/het wordt/zal
wij worden/zullen
jullie worden/zullen
zij worden/u wordt // zij zullen/u zult
LET OP: werden heeft in de ott twee betekenissen.
In de verleden tijd zijn er wèl twee verschillende verleden tijden:

 

verleden tijd van werden
met de betekenis WORDEN:

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

wurde
wurdest
wurde
wurden
wurdet
wurden
ik werd
jij werd
hij/zij/het werd
wij werden
jullie werden
zij werden/U werd
verleden tijd van werden
met de betekenis ZULLEN:

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

würde
würdest
würde
würden
würdet
würden
ik zou
jij zou
hij/zij/het zou
wij zouden
jullie zouden
zij zouden/u zou

voltooid deelwoord van WORDEN:
Hij is ziek geworden. – Er ist krank geworden.

gebiedende wijs van WORDEN:
net als bij de gebiedende wijs van zwakke werkwoorden

voltooid deelwoord/gebiedende wijs van ZULLEN:
komt niet voor

 

mogen (toestemming hebben) = dürfen

mogen in de betekenis: aardig vinden = mögen

tegenwoordige tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

darf
darfst
darf
dürfen
dürft
dürfen
ik mag
jij mag
hij/zij/het mag
wij mogen
jullie mogen
zij mogen/u mag
verleden tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

durfte
durftest
durfte
durften
durftet
durften
ik mocht
jij mocht
hij/zij/het mocht
wij mochten
jullie mochten
zij mochten/u mocht

voltooid deelwoord
Dat heb ik vroeger nooit gemogen. – Das habe ich früher nie gedurft.

 

kunnen = können

tegenwoordige tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

kann
kannst
kann
können
könnt
können
ik kan
jij kan
hij/zij/het kan
wij kunnen
jullie kunnen
zij kunnen/u kunt
verleden tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

konnte
konntest
konnte
konnten
konntet
konnten
ik kon
jij kon
hij/zij/het kon
wij konden
jullie konden
zij konden/u kon

voltooid deelwoord
Dat heb ik nooit goed gekund. – Das habe ich nie gut gekonnt.

 

moeten = müssen of sollen

Dat hangt af van de zin:

A als iets niet anders kan, of “het is logisch dat”: müssen

Dat moet Hans geweest zijn – Das muss Hans gewesen sein.
De straat moest afgezet worden. – Die Straße musste abgesperrt werden.

B bij een (dringend advies): müssen

Dat moet je niet allemaal geloven. – Das musst du nicht alles glauben!
Je moet nu gaan. – Du musst jetzt gehen.

C als je twijfelt, jezelf iets afvraagt: sollen

Wat moet ik doen? – Was soll ich machen?
Ik weet niet of ik er naar toe moet gaan. – Ich weiß nicht, ob ich hinfahren soll.
Moet ik dat nu meteen betalen? – Soll ich das sofort bezahlen?D in een persoonlijk bevel: sollen

Jij moet je mond houden! – Du sollst den Mund halten!

tegenwoordige tijd
van müssen

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

muss
musst
muss
müssen
müsst
müssen
ik moet
jij moet
hij/zij/het moet
wij moeten
jullie moeten
zij moeten/u moet
verleden tijd
van müssen

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

musste
musstest
musste
mussten
musstet
mussten
ik moest
jij moest
hij/zij/het moest
wij moesten
jullie moesten
zij moesten/u moest

voltooid deelwoord van müssen: komt niet voor

tegenwoordige tijd
van sollen

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

soll
sollst
soll
sollen
sollt
sollen
ik moet
jij moet
hij/zij/het moet
wij moeten
jullie moeten
zij moeten/u moet
verleden tijd
van sollen

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

sollte
solltest
sollte
sollten
solltet
sollten
ik moest
jij moest
hij/zij/het moest
wij moesten
jullie moesten
zij moesten/u moest

voltooid deelwoord van sollen: komt niet voor

 

willen = wollen, möchten of sollen

Dat hangt af van de zin:


A als je iets aanbiedt of beleefd zegt wat je wenst: möchten

Wil je koffie of thee? – Möchtest du Kaffee oder Tee?
Ik wil liever thee. – Ich möchte lieber Tee.

B als je iets beslist (niet) wilt: wollen

Dat wil ik niet, dat heb ik toch al gezegd!
– Das will ich nicht, das habe ich doch schon gesagt

C als “men” iets wil, “het is de bedoeling dat”: sollen

Hier wil men bouwen / is het de bedoeling dat er gebouwd gaat worden.
– Hier soll gebaut werden.

tegenwoordige tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

will
willst
will
wollen
wollt
wollen
ik wil
jij wilt
hij/zij/het wil
wij willen
jullie willen
zij willen/u wilt
verleden tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

wollte
wolltest
wollte
wollten
wolltet
wollten
ik wilde
jij wilde
hij/zij/het wilde
wij wilden
jullie wilden
zij wilden/u wilde

voltooid deelwoord:
Dat heb ik zo niet gewild. – Das habe ich so nicht gewollt.

 

weten = wissen

tegenwoordige tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

weiß
weißt
weiß
wissen
wisst
wissen
ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
wij weten
jullie weten
zij weten/u weet
verleden tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

wusste
wusstest
wusste
wussten
wusstet
wussten
ik wist
jij wist
hij/zij/het wist
wij wisten
jullie wisten
zij wisten/u wis

voltooid deelwoord:
Dat heb ik niet geweten. – Das habe ich nicht gewusst.

 

lusten, lekker vinden, leuk vinden, aardig vinden/mogen = mögen

Het werkwoord mögen kun je in het Duits voor allerlei betekenissen gebruiken:

over personen: aardig vinden, mogen
Ik vind Luise aardig. – Ich mag Luise.
over eten: lusten / lekker vinden
Ik lust ijs. / Ik vind ijs lekker. – Ich mag Eis.
over dingen: leuk vinden
Ik vind voetbal leuk. – Ich mag Fußball.

tegenwoordige tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

mag
magst
mag
mögen
mögt
mögen
ik lust, vind lekker, vind leuk, vind aardig
jij lust enz.
hij/zij/het lust enz.
wij lusten enz.
jullie lusten enz.
zij lusten/u lust enz.
verleden tijd

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

mochte
mochtest
mochte
mochten
mochtet
mochten
ik lustte, vond lekker, vond aardig
jij lustte, vond lekker, vond aardig
hij/zij/het lustte, vond lekker, vond aardig
wij lustten, vonden lekker, vonden aardig
jullie lustten, vonden lekker, vonden aardig
zij lustten, vonden lekker, vonden aardig

voltooid deelwoord:
IJs heb ik nooit lekker gevonden. – Eis habe ich nie gemocht.
Ik heb haar nooit gemogen. – Ich habe sie nie gemocht.