Voorzetsels met een vaste naamval

Voorzetsels met de 2e naamval

 

anhand

= aan de hand van…
statt 
= in plaats van

außerhalb 
= buiten während  = gedurende, tijdens

einschließlich 
= inclusief wegen  = wegens

innerhalb 
= binnen trotz  = ondanks

voorbeeldzinnen:

  • anhand =
    Aan de hand van de sporen kon de moord opgelost worden.
    – Anhand der Spuren konnte der Mord gelöst werden.
  • außerhalb = buiten
    Hij bleef buiten de gevarenzone.
    – Er blieb außerhalb der Gefahrenzone.
  • einschließlich = inclusief
    De prijs is inclusief het diner.
    – Der Preis ist einschließlich des Abendessens.
  • innerhalb = binnen
    De bal bleef binnen de lijnen.
    – Der Ball blieb innerhalb der Linien.
  • statt = in plaats van
    In plaats van excuses kreeg ik een preek over me heen!
    – Statt einer Entschuldigung bekam ich eine Predigt zu hören!
  • während = gedurende, tijdens
    Tijdens de pauze mag er niet gerookt worden.
    – Während der Pause darf nicht geraucht werden.
  • wegen = wegens
    Wegens de herfstvakantie is alles volgeboekt.
    – Wegen der Herbstferien ist alles vollgebucht.
  • trotz = ondanks
    Ondanks mijn waarschuwingen is hij gegaan.
    – Trotz meiner Warnungen ist er gefahren.

Voorzetsels met de 3e naamval

mit = met
zu
= naar

nach
= naar entgegen = tegemoet

bei
= bij außer = behalve

seit
= sinds aus  = uit

von
= van, door gegenüber = tegenover
an … vorbei = langs

voorbeeldzinnen

  • mit = met
    Ga je met de trein ?
    – Fährst du mit der Bahn ?
  • nach = naar
    Je gaat toch naar Keulen ?
    – Du fährst doch nach Köln ?
  • bei = bij
    Ik blijf bij jou.
    – Ich bleibe bei dir.
  • seit = sinds
    Sinds vorige week is ze ziek.
    – Seit voriger Woche ist sie krank.
  • von = van/door
    Van jou hoor je nooit iets.
    – Von dir hört man nie etwas.
    LET OP: in lijdende zinnen betekent von
    door:
    De dief werd door de politie gearresteerd.
    – Der Dieb wurde von der Polizei verhaftet.
  • zu = naar
    Ik moet nog naar de bank.
    – Ich muss noch zur Bank.
  • entgegen = tegemoet
    Het kind liep zijn moeder tegemoet.
    – Das Kind ging seiner Mutter entgegen.
  • außer = behalve
    Behalve hem ken ik hier niemand.
    – Außer ihm kenne ich hier keinen.
  • aus = uit
    Das heeft hij uit de krant.
    – Das hat er aus der Zeitung.
  • gegenüber = tegenover
    Ze woont tegenover een winkel.
    – Sie wohnt gegenüber einem Geschäft.
  • an … vorbei = langs (kort moment van passeren)
    Ik kwam gisteren nog langs je huis .
    – Ich bin gestern noch an deinem Haus vorbeigefahren.

Voorzetsels met de 4e naamval

durch = door
um
 = om, omheen

für
= (bestemd) voor, ergens voor zijn bis  = tot

gegen
= tegen entlang  = langs
(evenwijdig)

ohne
= zonder

voorbeeldzinnen:

  • durch = door
    U moet door deze deur.
    – Sie müssen durch diese Tür.
  • für = (bestemd) voor, ergens voor zijn
    Zijn die bloemen voor mij ?
    – Sind die Blumen für mich ?
    Ik ben voor Ajax.
    – Ich bin für Ajax Amsterdam.
  • gegen = tegen
    Ik ben tegen geweld.
    – Ich bin gegen Gewalt.
  • ohne = zonder
    Daar stond ik dan zonder geld.
    – Da stand ich dann ohne Geld.
  • um = om, omheen/rond
    Het is hier direkt om de hoek.
    – Es ist hier gleich um die Ecke.
LET OP:
In de betekenis rond of om….heen – wordt um uitgebreid met herum:Ze reed twee keer rond het dorp.
– Sie fuhr zwei mal um das Dorf herum.
  • bis = tot
    U moet helaas tot komende vrijdag wachten.
    – Sie müssen leider bis kommenden Freitag warten.
  • entlang = langs (evenwijdig aan, duurt langere tijd)
LET OP:
het voorzetsel entlang komt er achter !
Ze fietste langs de rivier
– Sie radelte den Fluss entlang.

 Voorzetsels met de 3e OF 4e naamval

an = aan, naar
über
= over, via, boven

auf
= op unter = onder

hinter
= achter vor = voor, geleden

neben
= naast zwischen = tussen

in
= in, naar

voorbeeldzinnen

  • an = aan, naar, bij
    Aan de muur hing een foto.- An der Wand hing ein Bild.
    We zijn naar het strand gegaan.- Wir sind an den Strand gefahren.
    Ze stond bij het raam. – Sie stand am Fenster.
  • auf = op
    Ik heb op jou gewacht.
    – Ich habe auf dich gewartet.
  • hinter = achter
    Pas op, er staat iemand achter je.
    – Vorsicht, es steht jemand hinter dir.
  • neben = naast
    De auto stond naast het huis.
    – Das Auto stand neben dem Haus.
  • in = in, naar
    Er waren veel klanten in de winkel.
    – Es gab viele Kunden im Laden.
    Ga je mee naar de bioscoop ?
    – Gehst du mit ins Kino ?
  • über = over/via, boven
    Ik rijd over/via Aken.
    – Ich fahre über Aachen.
    Boven de wolken schijnt de zon het mooist.
    – Über den Wolken scheint die Sonne am schönsten.
  • unter = onder
    Je pen ligt onder het boek.
    – Dein Kugelschreiber liegt unter dem Buch.
  • vor = voor, geleden
    Het is tien voor twaalf.
    – Es ist zehn Minuten vor zwölf.
    Ik wacht wel hier voor de deur.
    – Ich warte schon hier vor der Tür.
    Twee jaar geleden was ik heel ziek.
    – Vor zwei Jahren war ich sehr krank.
  • zwischen = tussen
    De sleutel lag tussen zijn papieren.
    – Der Schlüssel lag zwischen seinen Unterlagen.

Wanneer krijg je nu de 3e of de 4e naamval bij deze voorzetsels ?

A als je kunt vragen waar? (een plaats) of wanneer? (tijdstip): 3e naamval

B als je kunt vragen waar naartoe? of is er een beweging in een richting? : 4e naamval

C als je al deze vragen niet kunt stellen: bij auf en über: 4e naamval bij alle andere: 3e naamval

voorbeelden met deze voorzetsels:

  • voorbeeld 1
    Het boek ligt op de bank.
    UITLEG: Je kunt vragen waar (ligt het boek) ?, dus derde naamval:
    – Das Buch liegt auf der Couch.
  • voorbeeld 2
    Ik leg het boek op de bank.
    UITLEG: Er is een beweging: het boek wordt ergens neergelegd, dus vierde naamval:
    – Ich lege das Buch auf die Couch.
  • voorbeeld 3
    Een half uur geleden was ze hier nog.
    UITLEG: Je kunt vragen wanneer (was ze hier nog) ?: dus 3e naamval:
    – Vor einer halben Stunde war sie hier noch.
  • voorbeeld 4
    Ik heb de foto boven het bureau gehangen.
    UITLEG: Er is een beweging (ook al was dat vroeger): dus 4e naamval
    – Ich habe das Bild über den Schreibtisch gehängt.
  • voorbeeld 5
    Een blik op zijn horloge vertelde hem dat hij weer te laat was.
    UITLEG: Je kunt vragen waar naartoe (keek hij) ? dus 4e naamval:
    – Ein Blick auf seine Uhr erzählte ihm, daß er wieder zu spät war.
  • voorbeeld 6
    Ik reageer op de vraag.
    UITLEG: Je kunt niet vragen waar? wanneer? waar naartoe? en er is geen beweging.
    Dan geldt: bij auf en über 4e, alle andere 3e.
    Hier dus 4e: – Ich reagiere auf die Frage.
  • voorbeeld 7
    Ik wacht al meer dan een uur.
    UITLEG: Je kunt niet vragen waar? wanneer? waar naartoe? en er is geen beweging.
    Dan geldt: bij auf en über 4e, alle andere 3e.
    Hier dus 4e: – Ich warte schon über eine Stunde.
  • voorbeeld 8
    Hij wacht op zijn vrouw.
    UITLEG: Je kunt niet vragen waar? wanneer? waar naartoe? en er is geen beweging.
    Dan geldt: bij auf en über 4e, alle andere 3e.
    Hier dus 4e: – Er wartet auf seine Frau.
  • voorbeeld 9
    Hij wacht voor het station op zijn vrouw.
    UITLEG: Je kunt vragen waar (wacht hij op zijn vrouw) ?,
    dus wel derde naamval voor het stukje “voor het station”:
    – Er wartet vor dem Bahnhof auf seine Frau.

 Beim, vom enz. samentrekking van voorzetsel en lidwoord

  • an + das = ans
    Hij ging bij het raam staan.
    – Er stellte sich ans Fenster.
  • an + dem = am
    Hij stond bij het raam.
    – Er stand am Fenster.
  • bei + dem = beim
    Bij de bakker was ingebroken.
    Beim Bäcker war eingebrochen worden.
  • in + dem = im
    Het was donker in de gang.
    – Es war dunkel im Flur.
  • in + das = ins
    Ze gingen naar de bioscoop.
    – Sie gingen ins Kino.
  • von + dem = vom
    Van vader kreeg ik geld voor mijn verjaardag.
    Vom Vater bekam ich Geld zum Geburtstag.
  • zu + der = zur
    Ik moet nog even naar de apotheek.
    – Ich muss noch kurz zur Apotheke.
  • zu + dem = zum
    Snel naar de dokter!
    – Schnell zum Arzt!
LET OP:

Als je de klemtoon legt op het lidwoord kun je het
niet samenvoegen:

Bij dié bakker moet je ook geen brood kopen !
– Bei dem Bäcker soll man auch kein Brot kaufen !

Naar dié disco ga ik nooit meer !
– Zu der Disko gehe ich nie wieder !

 

LET OP:

Soms kom je wel eens tegen: aufs, durchs, hinterm, fürs, ums, übers, überm, unters, unterm, vorm, vors.

Dat zijn typische vormen uit de gesproken taal. In de schrijftaal kom je ze (nog) niet vaak tegen.

Bis an, bis auf, bis hinter etc.

Als na bis een van de voorzetsels met de 3e of 4e naamval staat (an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen) krijg je altijd de 4e naamval.

bijvoorbeeld:
Hij zat tot over zijn oren in het werk.
– Er war beschäftigt bis über die Ohren.

Naamval bij was für

In zinnen met was für heeft für geen vierde naamval:

Je moet dan doen of het er niet staat.

  • voorbeeld
    Wat voor auto is dat ?
    UITLEG: was für negeren, ein Wagen is onderwerp, dus eerste naamval.
    – Was für ein Wagen ist das ?
  • voorbeeld
    Met wat voor auto ben je gekomen ?
    UITLEG: was für negeren, na mit heeft ein Auto derde naamval: einem Auto
    – Mit was für einem Auto bist du gekommen ?